1 | Was jij maar mijn broer,
gezoogd aan de borsten van mijn moeder. Vond ik je buiten, ik zou je kussen, en niemand zou mij verachten. |
2 | Ik zou je leiden, je binnenbrengen in het huis van mijn moeder,
jij zou me alles leren. 1) Ik zou je kruidenwijn te drinken geven, het sap van mijn granaatappel. |
3 | Zijn linkerarm ligt onder mijn hoofd
en zijn rechterarm omvat mij. |
4 | Ik bezweer je, dochters van Jeruzalem,
waarom zou je wakker maken, waarom wekken de liefde voordat het haar behaagt! 2) [koor:] 3)
|
5 | Wie stijgt daar op uit de woestijn,
leunend op haar liefste? [zij:]
Onder de appelboom wekte ik je.
Daar kreeg je moeder weeën van jou,
daar heeft ze jou met weeën gebaard.
|
6 | Leg mij als een zegel op je hart,
als een zegel op je arm, want sterk als de dood is de liefde, hard als de onderwereld de hartstocht. Haar pijlen zijn pijlen van vuur, een vlam van de heer. |
7 | Vele wateren kunnen de liefde niet blussen,
rivieren spoelen haar niet weg. Als iemand al de rijkdommen van zijn huis voor de liefde zou geven, men zou hem smadelijk verachten. [hij:]
|
13 | Jij die neerzit in de tuinen:
vrienden luisteren aandachtig naar je stem, laat mij die toch horen! [zij]:
|
14 | Vlucht, mijn liefste —
als een gazelle of een jonge ree op de balsembergen. 4) |